De Wals : een tijdloze dans

 

De wals ontstond in de tweede helft van de 18e eeuw uit oudere plattelandsdansen uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk, zoals de Dreher, Schleifer, Deutscher, Ländler en Steyrischer. Het zijn draaidansen in driekwartsmaat, met een sterk accent op de eerste tel – precies de eigenschappen die de wals later zouden definiëren. Al rond het midden van de 18e eeuw was de dansvorm bekend in sommige Duitse streken, al noemde men haar nog niet “Walz”. Toch stuitte de wals op kritiek en verboden. In Beieren (1760) en Würzburg (1765) werd het ‘teutsch walzende’ zelfs officieel verboden. De dans stond bekend als erotisch en ongepast, en in reisverslagen lezen we erover met een mengeling van fascinatie en afschuw.

 

 

 

Ernst Moritz Arndt beschrijft in een reisverslag over een dorpje bij Erlangen : de dansers hielden het lange kleed van de danseressen ver omhoog zodat het niet zou slepen en vertrapt worden. Ze klemden hun danspartner in deze omhulling die de beide lichamen versluierden, zo dicht mogelijk tegen zich aan en zo ging het draaien in de meest onfatsoenlijke drukte verder; de leidende mannenhand lag strak tegen de borsten en drukten er met iedere beweging begerig tegenaan; de meisjes zager er uit als bezeten, klaar om flauw te vallen.

Bij het rondwals in het minder verlichte deel van het vertrek werden de strelingen en kussen nog gedurfder.  ‘Het is een gewoonte hier en niet zo erg als het eruit ziet, zegt men dan.  Nu begrijp ik heel goed waarom men de wals hier en daar in Zwaben en Zwitserland heeft verboden. 

Andere critici waarschuwden voor duizeligheid en gezondheidsrisico’s door de vele draaibewegingen. Toch kon de aantrekkingskracht van de wals niemand stoppen.

Aan het begin van de 19e eeuw werd Wenen hét centrum van de wals. Tijdens het congres van Wenen (1814-1815) maakten diplomaten en hooggeplaatsten kennis met de meeslepende Weense wals. Men zei zelfs: “le congrès ne marche pas, il danse.” Dankzij de virtuositeit van componisten als Joseph Lanner en Johann Strauss (vader en zoon) verspreidde de wals zich razendsnel naar Frankrijk, Engeland en de rest van Europa. De driepaswals, de tweepaswals en de valse à cinq temps vormden de choreografische basis voor de vele danszalen.

Ook in onze gewesten was de wals al voor het einde van de 18e eeuw bekend als muziekstuk, maar het is onduidelijk of hij toen ook al werd gedanst. Pas rond 1820 duikt de dans voor het eerst op in balboekjes en programma’s. Aanvankelijk kon de wals nog niet wedijveren met polka, contradans en kadril: op het bal van de fanfare De Eendracht in Erps (1874) werden bijvoorbeeld slechts twee walsen gedanst tegenover zes kadrils. In de daaropvolgende jaren groeide de populariteit van de wals echter sterk, goed voor een vijfde tot een zesde van het dansrepertoire. In de serenademuziek nam de wals zelfs het grootste deel van het repertoire in, met virtuoze passages waarin de muzikant zijn meesterschap liet zien: uitgestrekte ambitus, stijgende en dalende loopjes, lange fraseringen – een feest voor oor én oog.

 

Meer uitgebreide  info vind je in het boek : Dansmelodieën uit de Vlaamse volksmuziektraditie, Wals  blz 25 t/m 31.